Vervoeging van ponsen

Vertaling: percer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pons
  • jij ponst
  • hij/zij/het ponst
  • wij ponsen
  • jullie ponsen
  • zij ponsen

Présent

  • je perce
  • tu perces
  • il/elle perce
  • nous perçons
  • vous percez
  • ils/elles percent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ponste
  • jij ponste
  • hij/zij/het ponste
  • wij ponsten
  • jullie ponsten
  • zij ponsten

Indicatif imparfait

  • je perçais
  • tu perçais
  • il/elle perçait
  • nous percions
  • vous perciez
  • ils/elles perçaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geponst
  • jij hebt geponst
  • hij/zij/het heeft geponst
  • wij hebben geponst
  • jullie hebben geponst
  • zij hebben geponst

Indicatif passé composé

  • j'ai percé
  • tu as percé
  • il/elle a percé
  • nous avons percé
  • vous avez percé
  • ils/elles ont percé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geponst
  • jij had geponst
  • hij/zij/het had geponst
  • wij hadden geponst
  • jullie hadden geponst
  • zij hadden geponst

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais percé
  • tu avais percé
  • il/elle avait percé
  • nous avions percé
  • vous aviez percé
  • ils/elles avaient percé

Toekomende tijd I

  • ik zal ponsen
  • jij zult ponsen
  • hij/zij/het zal ponsen
  • wij zullen ponsen
  • jullie zullen ponsen
  • zij zullen ponsen

Indicatif futur

  • je percerai
  • tu perceras
  • il/elle percera
  • nous percerons
  • vous percerez
  • ils/elles perceront

Toekomende tijd II

  • ik zal geponst hebben
  • jij zult geponst hebben
  • hij/zij/het zal geponst hebben
  • wij zullen geponst hebben
  • jullie zullen geponst hebben
  • zij zullen geponst hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai percé
  • tu auras percé
  • il/elle aura percé
  • nous aurons percé
  • vous aurez percé
  • ils/elles auront percé

Conditionalis I

  • ik zou ponsen
  • jij zou ponsen
  • hij/zij/het zou ponsen
  • wij zouden ponsen
  • jullie zouden ponsen
  • zij zouden ponsen

Conditionnel présent

  • je percerais
  • tu percerais
  • il/elle percerait
  • nous percerions
  • vous perceriez
  • ils/elles perceraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geponst
  • jij zou hebben geponst
  • hij/zij/het zou hebben geponst
  • wij zouden hebben geponst
  • jullie zouden hebben geponst
  • zij zouden hebben geponst

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais percé
  • tu aurais percé
  • il/elle aurait percé
  • nous aurions percé
  • vous auriez percé
  • ils/elles auraient percé

Imperatief

  • jij pons
  • jullie ponst

Impératif

  • tu perce
  • vous percez