Vervoeging van poseren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik poseer
- jij poseert
- hij/zij/het poseert
- wij poseren
- jullie poseren
- zij poseren
Présent
- je pose
- tu poses
- il/elle pose
- nous posons
- vous posez
- ils/elles posent
Onvoltooid verleden tijd
- ik poseerde
- jij poseerde
- hij/zij/het poseerde
- wij poseerden
- jullie poseerden
- zij poseerden
Indicatif imparfait
- je posais
- tu posais
- il/elle posait
- nous posions
- vous posiez
- ils/elles posaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geposeerd
- jij hebt geposeerd
- hij/zij/het heeft geposeerd
- wij hebben geposeerd
- jullie hebben geposeerd
- zij hebben geposeerd
Indicatif passé composé
- j'ai posé
- tu as posé
- il/elle a posé
- nous avons posé
- vous avez posé
- ils/elles ont posé
Voltooid verleden tijd
- ik had geposeerd
- jij had geposeerd
- hij/zij/het had geposeerd
- wij hadden geposeerd
- jullie hadden geposeerd
- zij hadden geposeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais posé
- tu avais posé
- il/elle avait posé
- nous avions posé
- vous aviez posé
- ils/elles avaient posé
Toekomende tijd I
- ik zal poseren
- jij zult poseren
- hij/zij/het zal poseren
- wij zullen poseren
- jullie zullen poseren
- zij zullen poseren
Indicatif futur
- je poserai
- tu poseras
- il/elle posera
- nous poserons
- vous poserez
- ils/elles poseront
Toekomende tijd II
- ik zal geposeerd hebben
- jij zult geposeerd hebben
- hij/zij/het zal geposeerd hebben
- wij zullen geposeerd hebben
- jullie zullen geposeerd hebben
- zij zullen geposeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai posé
- tu auras posé
- il/elle aura posé
- nous aurons posé
- vous aurez posé
- ils/elles auront posé
Conditionalis I
- ik zou poseren
- jij zou poseren
- hij/zij/het zou poseren
- wij zouden poseren
- jullie zouden poseren
- zij zouden poseren
Conditionnel présent
- je poserais
- tu poserais
- il/elle poserait
- nous poserions
- vous poseriez
- ils/elles poseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geposeerd
- jij zou hebben geposeerd
- hij/zij/het zou hebben geposeerd
- wij zouden hebben geposeerd
- jullie zouden hebben geposeerd
- zij zouden hebben geposeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais posé
- tu aurais posé
- il/elle aurait posé
- nous aurions posé
- vous auriez posé
- ils/elles auraient posé
Imperatief
- jij poseer
- jullie poseert
Impératif
- tu pose
- vous posez