Vervoeging van pramen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik praam
    • jij praamt
    • hij/zij/het praamt
    • wij pramen
    • jullie pramen
    • zij pramen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik praamde
    • jij praamde
    • hij/zij/het praamde
    • wij praamden
    • jullie praamden
    • zij praamden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gepraamd
    • jij hebt gepraamd
    • hij/zij/het heeft gepraamd
    • wij hebben gepraamd
    • jullie hebben gepraamd
    • zij hebben gepraamd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gepraamd
    • jij had gepraamd
    • hij/zij/het had gepraamd
    • wij hadden gepraamd
    • jullie hadden gepraamd
    • zij hadden gepraamd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal pramen
    • jij zult pramen
    • hij/zij/het zal pramen
    • wij zullen pramen
    • jullie zullen pramen
    • zij zullen pramen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gepraamd hebben
    • jij zult gepraamd hebben
    • hij/zij/het zal gepraamd hebben
    • wij zullen gepraamd hebben
    • jullie zullen gepraamd hebben
    • zij zullen gepraamd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou pramen
    • jij zou pramen
    • hij/zij/het zou pramen
    • wij zouden pramen
    • jullie zouden pramen
    • zij zouden pramen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gepraamd
    • jij zou hebben gepraamd
    • hij/zij/het zou hebben gepraamd
    • wij zouden hebben gepraamd
    • jullie zouden hebben gepraamd
    • zij zouden hebben gepraamd
  • Imperatief

    • jij praam
    • jullie praamt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van pramen