Vervoeging van prejudiciëren

Onbepaalde wijs (infinitief): prejudiciëren

Vertaling: anticiper

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik prejudicieer
  • jij prejudicieert
  • hij/zij/het prejudicieert
  • wij prejudiciëren
  • jullie prejudiciëren
  • zij prejudiciëren

Présent

  • j'anticipe
  • tu anticipes
  • il/elle anticipe
  • nous anticipons
  • vous anticipez
  • ils/elles anticipent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik prejudicieerde
  • jij prejudicieerde
  • hij/zij/het prejudicieerde
  • wij prejudicieerden
  • jullie prejudicieerden
  • zij prejudicieerden

Indicatif imparfait

  • j'anticipais
  • tu anticipais
  • il/elle anticipait
  • nous anticipions
  • vous anticipiez
  • ils/elles anticipaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprejudicieerd
  • jij hebt geprejudicieerd
  • hij/zij/het heeft geprejudicieerd
  • wij hebben geprejudicieerd
  • jullie hebben geprejudicieerd
  • zij hebben geprejudicieerd

Indicatif passé composé

  • j'ai anticipé
  • tu as anticipé
  • il/elle a anticipé
  • nous avons anticipé
  • vous avez anticipé
  • ils/elles ont anticipé

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprejudicieerd
  • jij had geprejudicieerd
  • hij/zij/het had geprejudicieerd
  • wij hadden geprejudicieerd
  • jullie hadden geprejudicieerd
  • zij hadden geprejudicieerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais anticipé
  • tu avais anticipé
  • il/elle avait anticipé
  • nous avions anticipé
  • vous aviez anticipé
  • ils/elles avaient anticipé

Toekomende tijd I

  • ik zal prejudiciëren
  • jij zult prejudiciëren
  • hij/zij/het zal prejudiciëren
  • wij zullen prejudiciëren
  • jullie zullen prejudiciëren
  • zij zullen prejudiciëren

Indicatif futur

  • j'anticiperai
  • tu anticiperas
  • il/elle anticipera
  • nous anticiperons
  • vous anticiperez
  • ils/elles anticiperont

Toekomende tijd II

  • ik zal geprejudicieerd hebben
  • jij zult geprejudicieerd hebben
  • hij/zij/het zal geprejudicieerd hebben
  • wij zullen geprejudicieerd hebben
  • jullie zullen geprejudicieerd hebben
  • zij zullen geprejudicieerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai anticipé
  • tu auras anticipé
  • il/elle aura anticipé
  • nous aurons anticipé
  • vous aurez anticipé
  • ils/elles auront anticipé

Conditionalis I

  • ik zou prejudiciëren
  • jij zou prejudiciëren
  • hij/zij/het zou prejudiciëren
  • wij zouden prejudiciëren
  • jullie zouden prejudiciëren
  • zij zouden prejudiciëren

Conditionnel présent

  • j'anticiperais
  • tu anticiperais
  • il/elle anticiperait
  • nous anticiperions
  • vous anticiperiez
  • ils/elles anticiperaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprejudicieerd
  • jij zou hebben geprejudicieerd
  • hij/zij/het zou hebben geprejudicieerd
  • wij zouden hebben geprejudicieerd
  • jullie zouden hebben geprejudicieerd
  • zij zouden hebben geprejudicieerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais anticipé
  • tu aurais anticipé
  • il/elle aurait anticipé
  • nous aurions anticipé
  • vous auriez anticipé
  • ils/elles auraient anticipé

Imperatief

  • jij prejudicieer
  • jullie prejudicieert

Impératif

  • tu anticipe
  • vous anticipez