Vervoeging van preken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik preek
- jij preekt
- hij/zij/het preekt
- wij preken
- jullie preken
- zij preken
Présent
- je prêche
- tu prêches
- il/elle prêche
- nous prêchons
- vous prêchez
- ils/elles prêchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik preekte
- jij preekte
- hij/zij/het preekte
- wij preekten
- jullie preekten
- zij preekten
Indicatif imparfait
- je prêchais
- tu prêchais
- il/elle prêchait
- nous prêchions
- vous prêchiez
- ils/elles prêchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gepreekt
- jij hebt gepreekt
- hij/zij/het heeft gepreekt
- wij hebben gepreekt
- jullie hebben gepreekt
- zij hebben gepreekt
Indicatif passé composé
- j'ai prêché
- tu as prêché
- il/elle a prêché
- nous avons prêché
- vous avez prêché
- ils/elles ont prêché
Voltooid verleden tijd
- ik had gepreekt
- jij had gepreekt
- hij/zij/het had gepreekt
- wij hadden gepreekt
- jullie hadden gepreekt
- zij hadden gepreekt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais prêché
- tu avais prêché
- il/elle avait prêché
- nous avions prêché
- vous aviez prêché
- ils/elles avaient prêché
Toekomende tijd I
- ik zal preken
- jij zult preken
- hij/zij/het zal preken
- wij zullen preken
- jullie zullen preken
- zij zullen preken
Indicatif futur
- je prêcherai
- tu prêcheras
- il/elle prêchera
- nous prêcherons
- vous prêcherez
- ils/elles prêcheront
Toekomende tijd II
- ik zal gepreekt hebben
- jij zult gepreekt hebben
- hij/zij/het zal gepreekt hebben
- wij zullen gepreekt hebben
- jullie zullen gepreekt hebben
- zij zullen gepreekt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai prêché
- tu auras prêché
- il/elle aura prêché
- nous aurons prêché
- vous aurez prêché
- ils/elles auront prêché
Conditionalis I
- ik zou preken
- jij zou preken
- hij/zij/het zou preken
- wij zouden preken
- jullie zouden preken
- zij zouden preken
Conditionnel présent
- je prêcherais
- tu prêcherais
- il/elle prêcherait
- nous prêcherions
- vous prêcheriez
- ils/elles prêcheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gepreekt
- jij zou hebben gepreekt
- hij/zij/het zou hebben gepreekt
- wij zouden hebben gepreekt
- jullie zouden hebben gepreekt
- zij zouden hebben gepreekt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais prêché
- tu aurais prêché
- il/elle aurait prêché
- nous aurions prêché
- vous auriez prêché
- ils/elles auraient prêché
Imperatief
- jij preek
- jullie preekt
Impératif
- tu prêche
- vous prêchez