Vervoeging van profiteren

Onbepaalde wijs (infinitief): profiteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik profiteer
    • jij profiteert
    • hij/zij/het profiteert
    • wij profiteren
    • jullie profiteren
    • zij profiteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik profiteerde
    • jij profiteerde
    • hij/zij/het profiteerde
    • wij profiteerden
    • jullie profiteerden
    • zij profiteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geprofiteerd
    • jij hebt geprofiteerd
    • hij/zij/het heeft geprofiteerd
    • wij hebben geprofiteerd
    • jullie hebben geprofiteerd
    • zij hebben geprofiteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geprofiteerd
    • jij had geprofiteerd
    • hij/zij/het had geprofiteerd
    • wij hadden geprofiteerd
    • jullie hadden geprofiteerd
    • zij hadden geprofiteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal profiteren
    • jij zult profiteren
    • hij/zij/het zal profiteren
    • wij zullen profiteren
    • jullie zullen profiteren
    • zij zullen profiteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geprofiteerd hebben
    • jij zult geprofiteerd hebben
    • hij/zij/het zal geprofiteerd hebben
    • wij zullen geprofiteerd hebben
    • jullie zullen geprofiteerd hebben
    • zij zullen geprofiteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou profiteren
    • jij zou profiteren
    • hij/zij/het zou profiteren
    • wij zouden profiteren
    • jullie zouden profiteren
    • zij zouden profiteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geprofiteerd
    • jij zou hebben geprofiteerd
    • hij/zij/het zou hebben geprofiteerd
    • wij zouden hebben geprofiteerd
    • jullie zouden hebben geprofiteerd
    • zij zouden hebben geprofiteerd
  • Imperatief

    • jij profiteer
    • jullie profiteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van profiteren