Vervoeging van profiteren
Onbepaalde wijs (infinitief): profiteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik profiteer
- jij profiteert
- hij/zij/het profiteert
- wij profiteren
- jullie profiteren
- zij profiteren
Présent
- je profite
- tu profites
- il/elle profite
- nous profitons
- vous profitez
- ils/elles profitent
Onvoltooid verleden tijd
- ik profiteerde
- jij profiteerde
- hij/zij/het profiteerde
- wij profiteerden
- jullie profiteerden
- zij profiteerden
Indicatif imparfait
- je profitais
- tu profitais
- il/elle profitait
- nous profitions
- vous profitiez
- ils/elles profitaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geprofiteerd
- jij hebt geprofiteerd
- hij/zij/het heeft geprofiteerd
- wij hebben geprofiteerd
- jullie hebben geprofiteerd
- zij hebben geprofiteerd
Indicatif passé composé
- j'ai profité
- tu as profité
- il/elle a profité
- nous avons profité
- vous avez profité
- ils/elles ont profité
Voltooid verleden tijd
- ik had geprofiteerd
- jij had geprofiteerd
- hij/zij/het had geprofiteerd
- wij hadden geprofiteerd
- jullie hadden geprofiteerd
- zij hadden geprofiteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais profité
- tu avais profité
- il/elle avait profité
- nous avions profité
- vous aviez profité
- ils/elles avaient profité
Toekomende tijd I
- ik zal profiteren
- jij zult profiteren
- hij/zij/het zal profiteren
- wij zullen profiteren
- jullie zullen profiteren
- zij zullen profiteren
Indicatif futur
- je profiterai
- tu profiteras
- il/elle profitera
- nous profiterons
- vous profiterez
- ils/elles profiteront
Toekomende tijd II
- ik zal geprofiteerd hebben
- jij zult geprofiteerd hebben
- hij/zij/het zal geprofiteerd hebben
- wij zullen geprofiteerd hebben
- jullie zullen geprofiteerd hebben
- zij zullen geprofiteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai profité
- tu auras profité
- il/elle aura profité
- nous aurons profité
- vous aurez profité
- ils/elles auront profité
Conditionalis I
- ik zou profiteren
- jij zou profiteren
- hij/zij/het zou profiteren
- wij zouden profiteren
- jullie zouden profiteren
- zij zouden profiteren
Conditionnel présent
- je profiterais
- tu profiterais
- il/elle profiterait
- nous profiterions
- vous profiteriez
- ils/elles profiteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geprofiteerd
- jij zou hebben geprofiteerd
- hij/zij/het zou hebben geprofiteerd
- wij zouden hebben geprofiteerd
- jullie zouden hebben geprofiteerd
- zij zouden hebben geprofiteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais profité
- tu aurais profité
- il/elle aurait profité
- nous aurions profité
- vous auriez profité
- ils/elles auraient profité
Imperatief
- jij profiteer
- jullie profiteert
Impératif
- tu profite
- vous profitez