Vervoeging van pulsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik puls
- jij pulst
- hij/zij/het pulst
- wij pulsen
- jullie pulsen
- zij pulsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik pulste
- jij pulste
- hij/zij/het pulste
- wij pulsten
- jullie pulsten
- zij pulsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gepulst
- jij hebt gepulst
- hij/zij/het heeft gepulst
- wij hebben gepulst
- jullie hebben gepulst
- zij hebben gepulst
Voltooid verleden tijd
- ik had gepulst
- jij had gepulst
- hij/zij/het had gepulst
- wij hadden gepulst
- jullie hadden gepulst
- zij hadden gepulst
Toekomende tijd I
- ik zal pulsen
- jij zult pulsen
- hij/zij/het zal pulsen
- wij zullen pulsen
- jullie zullen pulsen
- zij zullen pulsen
Toekomende tijd II
- ik zal gepulst hebben
- jij zult gepulst hebben
- hij/zij/het zal gepulst hebben
- wij zullen gepulst hebben
- jullie zullen gepulst hebben
- zij zullen gepulst hebben
Conditionalis I
- ik zou pulsen
- jij zou pulsen
- hij/zij/het zou pulsen
- wij zouden pulsen
- jullie zouden pulsen
- zij zouden pulsen
Conditionalis II
- ik zou hebben gepulst
- jij zou hebben gepulst
- hij/zij/het zou hebben gepulst
- wij zouden hebben gepulst
- jullie zouden hebben gepulst
- zij zouden hebben gepulst
Imperatief
- jij puls
- jullie pulst