Vervoeging van raadplegen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik raadpleeg
- jij raadpleegt
- hij/zij/het raadpleegt
- wij raadplegen
- jullie raadplegen
- zij raadplegen
Onvoltooid verleden tijd
- ik raadpleegde
- jij raadpleegde
- hij/zij/het raadpleegde
- wij raadpleegden
- jullie raadpleegden
- zij raadpleegden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geraadpleegd
- jij hebt geraadpleegd
- hij/zij/het heeft geraadpleegd
- wij hebben geraadpleegd
- jullie hebben geraadpleegd
- zij hebben geraadpleegd
Voltooid verleden tijd
- ik had geraadpleegd
- jij had geraadpleegd
- hij/zij/het had geraadpleegd
- wij hadden geraadpleegd
- jullie hadden geraadpleegd
- zij hadden geraadpleegd
Toekomende tijd I
- ik zal raadplegen
- jij zult raadplegen
- hij/zij/het zal raadplegen
- wij zullen raadplegen
- jullie zullen raadplegen
- zij zullen raadplegen
Toekomende tijd II
- ik zal geraadpleegd hebben
- jij zult geraadpleegd hebben
- hij/zij/het zal geraadpleegd hebben
- wij zullen geraadpleegd hebben
- jullie zullen geraadpleegd hebben
- zij zullen geraadpleegd hebben
Conditionalis I
- ik zou raadplegen
- jij zou raadplegen
- hij/zij/het zou raadplegen
- wij zouden raadplegen
- jullie zouden raadplegen
- zij zouden raadplegen
Conditionalis II
- ik zou hebben geraadpleegd
- jij zou hebben geraadpleegd
- hij/zij/het zou hebben geraadpleegd
- wij zouden hebben geraadpleegd
- jullie zouden hebben geraadpleegd
- zij zouden hebben geraadpleegd
Imperatief
- jij raadpleeg
- jullie raadpleegt