Vervoeging van raaskallen

Onbepaalde wijs (infinitief): raaskallen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik raaskal
    • jij raaskalt
    • hij/zij/het raaskalt
    • wij raaskallen
    • jullie raaskallen
    • zij raaskallen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik raaskalde
    • jij raaskalde
    • hij/zij/het raaskalde
    • wij raaskalden
    • jullie raaskalden
    • zij raaskalden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geraaskald
    • jij hebt geraaskald
    • hij/zij/het heeft geraaskald
    • wij hebben geraaskald
    • jullie hebben geraaskald
    • zij hebben geraaskald
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geraaskald
    • jij had geraaskald
    • hij/zij/het had geraaskald
    • wij hadden geraaskald
    • jullie hadden geraaskald
    • zij hadden geraaskald
  • Toekomende tijd I

    • ik zal raaskallen
    • jij zult raaskallen
    • hij/zij/het zal raaskallen
    • wij zullen raaskallen
    • jullie zullen raaskallen
    • zij zullen raaskallen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geraaskald hebben
    • jij zult geraaskald hebben
    • hij/zij/het zal geraaskald hebben
    • wij zullen geraaskald hebben
    • jullie zullen geraaskald hebben
    • zij zullen geraaskald hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou raaskallen
    • jij zou raaskallen
    • hij/zij/het zou raaskallen
    • wij zouden raaskallen
    • jullie zouden raaskallen
    • zij zouden raaskallen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geraaskald
    • jij zou hebben geraaskald
    • hij/zij/het zou hebben geraaskald
    • wij zouden hebben geraaskald
    • jullie zouden hebben geraaskald
    • zij zouden hebben geraaskald
  • Imperatief

    • jij raaskal
    • jullie raaskalt