Vervoeging van rachelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rachel
    • jij rachelt
    • hij/zij/het rachelt
    • wij rachelen
    • jullie rachelen
    • zij rachelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik rachelde
    • jij rachelde
    • hij/zij/het rachelde
    • wij rachelden
    • jullie rachelden
    • zij rachelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geracheld
    • jij hebt geracheld
    • hij/zij/het heeft geracheld
    • wij hebben geracheld
    • jullie hebben geracheld
    • zij hebben geracheld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geracheld
    • jij had geracheld
    • hij/zij/het had geracheld
    • wij hadden geracheld
    • jullie hadden geracheld
    • zij hadden geracheld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal rachelen
    • jij zult rachelen
    • hij/zij/het zal rachelen
    • wij zullen rachelen
    • jullie zullen rachelen
    • zij zullen rachelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geracheld hebben
    • jij zult geracheld hebben
    • hij/zij/het zal geracheld hebben
    • wij zullen geracheld hebben
    • jullie zullen geracheld hebben
    • zij zullen geracheld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou rachelen
    • jij zou rachelen
    • hij/zij/het zou rachelen
    • wij zouden rachelen
    • jullie zouden rachelen
    • zij zouden rachelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geracheld
    • jij zou hebben geracheld
    • hij/zij/het zou hebben geracheld
    • wij zouden hebben geracheld
    • jullie zouden hebben geracheld
    • zij zouden hebben geracheld
  • Imperatief

    • jij rachel
    • jullie rachelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van rachelen