Vervoeging van railleren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik railleer
- jij railleert
- hij/zij/het railleert
- wij railleren
- jullie railleren
- zij railleren
Onvoltooid verleden tijd
- ik railleerde
- jij railleerde
- hij/zij/het railleerde
- wij railleerden
- jullie railleerden
- zij railleerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerailleerd
- jij hebt gerailleerd
- hij/zij/het heeft gerailleerd
- wij hebben gerailleerd
- jullie hebben gerailleerd
- zij hebben gerailleerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gerailleerd
- jij had gerailleerd
- hij/zij/het had gerailleerd
- wij hadden gerailleerd
- jullie hadden gerailleerd
- zij hadden gerailleerd
Toekomende tijd I
- ik zal railleren
- jij zult railleren
- hij/zij/het zal railleren
- wij zullen railleren
- jullie zullen railleren
- zij zullen railleren
Toekomende tijd II
- ik zal gerailleerd hebben
- jij zult gerailleerd hebben
- hij/zij/het zal gerailleerd hebben
- wij zullen gerailleerd hebben
- jullie zullen gerailleerd hebben
- zij zullen gerailleerd hebben
Conditionalis I
- ik zou railleren
- jij zou railleren
- hij/zij/het zou railleren
- wij zouden railleren
- jullie zouden railleren
- zij zouden railleren
Conditionalis II
- ik zou hebben gerailleerd
- jij zou hebben gerailleerd
- hij/zij/het zou hebben gerailleerd
- wij zouden hebben gerailleerd
- jullie zouden hebben gerailleerd
- zij zouden hebben gerailleerd
Imperatief
- jij railleer
- jullie railleert