Vervoeging van ramen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik raam
- jij raamt
- hij/zij/het raamt
- wij ramen
- jullie ramen
- zij ramen
Onvoltooid verleden tijd
- ik raamde
- jij raamde
- hij/zij/het raamde
- wij raamden
- jullie raamden
- zij raamden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geraamd
- jij hebt geraamd
- hij/zij/het heeft geraamd
- wij hebben geraamd
- jullie hebben geraamd
- zij hebben geraamd
Voltooid verleden tijd
- ik had geraamd
- jij had geraamd
- hij/zij/het had geraamd
- wij hadden geraamd
- jullie hadden geraamd
- zij hadden geraamd
Toekomende tijd I
- ik zal ramen
- jij zult ramen
- hij/zij/het zal ramen
- wij zullen ramen
- jullie zullen ramen
- zij zullen ramen
Toekomende tijd II
- ik zal geraamd hebben
- jij zult geraamd hebben
- hij/zij/het zal geraamd hebben
- wij zullen geraamd hebben
- jullie zullen geraamd hebben
- zij zullen geraamd hebben
Conditionalis I
- ik zou ramen
- jij zou ramen
- hij/zij/het zou ramen
- wij zouden ramen
- jullie zouden ramen
- zij zouden ramen
Conditionalis II
- ik zou hebben geraamd
- jij zou hebben geraamd
- hij/zij/het zou hebben geraamd
- wij zouden hebben geraamd
- jullie zouden hebben geraamd
- zij zouden hebben geraamd
Imperatief
- jij raam
- jullie raamt