Vervoeging van redderen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik redder
- jij reddert
- hij/zij/het reddert
- wij redderen
- jullie redderen
- zij redderen
Onvoltooid verleden tijd
- ik redderde
- jij redderde
- hij/zij/het redderde
- wij redderden
- jullie redderden
- zij redderden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geredderd
- jij hebt geredderd
- hij/zij/het heeft geredderd
- wij hebben geredderd
- jullie hebben geredderd
- zij hebben geredderd
Voltooid verleden tijd
- ik had geredderd
- jij had geredderd
- hij/zij/het had geredderd
- wij hadden geredderd
- jullie hadden geredderd
- zij hadden geredderd
Toekomende tijd I
- ik zal redderen
- jij zult redderen
- hij/zij/het zal redderen
- wij zullen redderen
- jullie zullen redderen
- zij zullen redderen
Toekomende tijd II
- ik zal geredderd hebben
- jij zult geredderd hebben
- hij/zij/het zal geredderd hebben
- wij zullen geredderd hebben
- jullie zullen geredderd hebben
- zij zullen geredderd hebben
Conditionalis I
- ik zou redderen
- jij zou redderen
- hij/zij/het zou redderen
- wij zouden redderen
- jullie zouden redderen
- zij zouden redderen
Conditionalis II
- ik zou hebben geredderd
- jij zou hebben geredderd
- hij/zij/het zou hebben geredderd
- wij zouden hebben geredderd
- jullie zouden hebben geredderd
- zij zouden hebben geredderd
Imperatief
- jij redder
- jullie reddert