Vervoeging van redeneren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik redeneer
- jij redeneert
- hij/zij/het redeneert
- wij redeneren
- jullie redeneren
- zij redeneren
Onvoltooid verleden tijd
- ik redeneerde
- jij redeneerde
- hij/zij/het redeneerde
- wij redeneerden
- jullie redeneerden
- zij redeneerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geredeneerd
- jij hebt geredeneerd
- hij/zij/het heeft geredeneerd
- wij hebben geredeneerd
- jullie hebben geredeneerd
- zij hebben geredeneerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geredeneerd
- jij had geredeneerd
- hij/zij/het had geredeneerd
- wij hadden geredeneerd
- jullie hadden geredeneerd
- zij hadden geredeneerd
Toekomende tijd I
- ik zal redeneren
- jij zult redeneren
- hij/zij/het zal redeneren
- wij zullen redeneren
- jullie zullen redeneren
- zij zullen redeneren
Toekomende tijd II
- ik zal geredeneerd hebben
- jij zult geredeneerd hebben
- hij/zij/het zal geredeneerd hebben
- wij zullen geredeneerd hebben
- jullie zullen geredeneerd hebben
- zij zullen geredeneerd hebben
Conditionalis I
- ik zou redeneren
- jij zou redeneren
- hij/zij/het zou redeneren
- wij zouden redeneren
- jullie zouden redeneren
- zij zouden redeneren
Conditionalis II
- ik zou hebben geredeneerd
- jij zou hebben geredeneerd
- hij/zij/het zou hebben geredeneerd
- wij zouden hebben geredeneerd
- jullie zouden hebben geredeneerd
- zij zouden hebben geredeneerd
Imperatief
- jij redeneer
- jullie redeneert