Vervoeging van reproduceren

Onbepaalde wijs (infinitief): reproduceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik reproduceer
    • jij reproduceert
    • hij/zij/het reproduceert
    • wij reproduceren
    • jullie reproduceren
    • zij reproduceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik reproduceerde
    • jij reproduceerde
    • hij/zij/het reproduceerde
    • wij reproduceerden
    • jullie reproduceerden
    • zij reproduceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gereproduceerd
    • jij hebt gereproduceerd
    • hij/zij/het heeft gereproduceerd
    • wij hebben gereproduceerd
    • jullie hebben gereproduceerd
    • zij hebben gereproduceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gereproduceerd
    • jij had gereproduceerd
    • hij/zij/het had gereproduceerd
    • wij hadden gereproduceerd
    • jullie hadden gereproduceerd
    • zij hadden gereproduceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal reproduceren
    • jij zult reproduceren
    • hij/zij/het zal reproduceren
    • wij zullen reproduceren
    • jullie zullen reproduceren
    • zij zullen reproduceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gereproduceerd hebben
    • jij zult gereproduceerd hebben
    • hij/zij/het zal gereproduceerd hebben
    • wij zullen gereproduceerd hebben
    • jullie zullen gereproduceerd hebben
    • zij zullen gereproduceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou reproduceren
    • jij zou reproduceren
    • hij/zij/het zou reproduceren
    • wij zouden reproduceren
    • jullie zouden reproduceren
    • zij zouden reproduceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gereproduceerd
    • jij zou hebben gereproduceerd
    • hij/zij/het zou hebben gereproduceerd
    • wij zouden hebben gereproduceerd
    • jullie zouden hebben gereproduceerd
    • zij zouden hebben gereproduceerd
  • Imperatief

    • jij reproduceer
    • jullie reproduceert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van reproduceren