Vervoeging van ridderen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ridder
- jij riddert
- hij/zij/het riddert
- wij ridderen
- jullie ridderen
- zij ridderen
Onvoltooid verleden tijd
- ik ridderde
- jij ridderde
- hij/zij/het ridderde
- wij ridderden
- jullie ridderden
- zij ridderden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geridderd
- jij hebt geridderd
- hij/zij/het heeft geridderd
- wij hebben geridderd
- jullie hebben geridderd
- zij hebben geridderd
Voltooid verleden tijd
- ik had geridderd
- jij had geridderd
- hij/zij/het had geridderd
- wij hadden geridderd
- jullie hadden geridderd
- zij hadden geridderd
Toekomende tijd I
- ik zal ridderen
- jij zult ridderen
- hij/zij/het zal ridderen
- wij zullen ridderen
- jullie zullen ridderen
- zij zullen ridderen
Toekomende tijd II
- ik zal geridderd hebben
- jij zult geridderd hebben
- hij/zij/het zal geridderd hebben
- wij zullen geridderd hebben
- jullie zullen geridderd hebben
- zij zullen geridderd hebben
Conditionalis I
- ik zou ridderen
- jij zou ridderen
- hij/zij/het zou ridderen
- wij zouden ridderen
- jullie zouden ridderen
- zij zouden ridderen
Conditionalis II
- ik zou hebben geridderd
- jij zou hebben geridderd
- hij/zij/het zou hebben geridderd
- wij zouden hebben geridderd
- jullie zouden hebben geridderd
- zij zouden hebben geridderd
Imperatief
- jij ridder
- jullie riddert