Vervoeging van ridderen

Vertaling: décorer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ridder
  • jij riddert
  • hij/zij/het riddert
  • wij ridderen
  • jullie ridderen
  • zij ridderen

Présent

  • je décore
  • tu décores
  • il/elle décore
  • nous décorons
  • vous décorez
  • ils/elles décorent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ridderde
  • jij ridderde
  • hij/zij/het ridderde
  • wij ridderden
  • jullie ridderden
  • zij ridderden

Indicatif imparfait

  • je décorais
  • tu décorais
  • il/elle décorait
  • nous décorions
  • vous décoriez
  • ils/elles décoraient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geridderd
  • jij hebt geridderd
  • hij/zij/het heeft geridderd
  • wij hebben geridderd
  • jullie hebben geridderd
  • zij hebben geridderd

Indicatif passé composé

  • j'ai décoré
  • tu as décoré
  • il/elle a décoré
  • nous avons décoré
  • vous avez décoré
  • ils/elles ont décoré

Voltooid verleden tijd

  • ik had geridderd
  • jij had geridderd
  • hij/zij/het had geridderd
  • wij hadden geridderd
  • jullie hadden geridderd
  • zij hadden geridderd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais décoré
  • tu avais décoré
  • il/elle avait décoré
  • nous avions décoré
  • vous aviez décoré
  • ils/elles avaient décoré

Toekomende tijd I

  • ik zal ridderen
  • jij zult ridderen
  • hij/zij/het zal ridderen
  • wij zullen ridderen
  • jullie zullen ridderen
  • zij zullen ridderen

Indicatif futur

  • je décorerai
  • tu décoreras
  • il/elle décorera
  • nous décorerons
  • vous décorerez
  • ils/elles décoreront

Toekomende tijd II

  • ik zal geridderd hebben
  • jij zult geridderd hebben
  • hij/zij/het zal geridderd hebben
  • wij zullen geridderd hebben
  • jullie zullen geridderd hebben
  • zij zullen geridderd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai décoré
  • tu auras décoré
  • il/elle aura décoré
  • nous aurons décoré
  • vous aurez décoré
  • ils/elles auront décoré

Conditionalis I

  • ik zou ridderen
  • jij zou ridderen
  • hij/zij/het zou ridderen
  • wij zouden ridderen
  • jullie zouden ridderen
  • zij zouden ridderen

Conditionnel présent

  • je décorerais
  • tu décorerais
  • il/elle décorerait
  • nous décorerions
  • vous décoreriez
  • ils/elles décoreraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geridderd
  • jij zou hebben geridderd
  • hij/zij/het zou hebben geridderd
  • wij zouden hebben geridderd
  • jullie zouden hebben geridderd
  • zij zouden hebben geridderd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais décoré
  • tu aurais décoré
  • il/elle aurait décoré
  • nous aurions décoré
  • vous auriez décoré
  • ils/elles auraient décoré

Imperatief

  • jij ridder
  • jullie riddert

Impératif

  • tu décore
  • vous décorez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van ridderen