Vervoeging van rijgen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik rijg
- jij rijgt
- hij/zij/het rijgt
- wij rijgen
- jullie rijgen
- zij rijgen
Onvoltooid verleden tijd
- ik reeg
- jij reeg
- hij/zij/het reeg
- wij regen
- jullie regen
- zij regen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geregen
- jij hebt geregen
- hij/zij/het heeft geregen
- wij hebben geregen
- jullie hebben geregen
- zij hebben geregen
Voltooid verleden tijd
- ik had geregen
- jij had geregen
- hij/zij/het had geregen
- wij hadden geregen
- jullie hadden geregen
- zij hadden geregen
Toekomende tijd I
- ik zal rijgen
- jij zult rijgen
- hij/zij/het zal rijgen
- wij zullen rijgen
- jullie zullen rijgen
- zij zullen rijgen
Toekomende tijd II
- ik zal geregen hebben
- jij zult geregen hebben
- hij/zij/het zal geregen hebben
- wij zullen geregen hebben
- jullie zullen geregen hebben
- zij zullen geregen hebben
Conditionalis I
- ik zou rijgen
- jij zou rijgen
- hij/zij/het zou rijgen
- wij zouden rijgen
- jullie zouden rijgen
- zij zouden rijgen
Conditionalis II
- ik zou hebben geregen
- jij zou hebben geregen
- hij/zij/het zou hebben geregen
- wij zouden hebben geregen
- jullie zouden hebben geregen
- zij zouden hebben geregen
Imperatief
- jij rijg
- jullie rijgt