Vervoeging van rijten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik rijt
- jij rijt
- hij/zij/het rijt
- wij rijten
- jullie rijten
- zij rijten
Présent
- je déchire
- tu déchires
- il/elle déchire
- nous déchirons
- vous déchirez
- ils/elles déchirent
Onvoltooid verleden tijd
- ik reet
- jij reet
- hij/zij/het reet
- wij reten
- jullie reten
- zij reten
Indicatif imparfait
- je déchirais
- tu déchirais
- il/elle déchirait
- nous déchirions
- vous déchiriez
- ils/elles déchiraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gereten
- jij hebt gereten
- hij/zij/het heeft gereten
- wij hebben gereten
- jullie hebben gereten
- zij hebben gereten
Indicatif passé composé
- j'ai déchiré
- tu as déchiré
- il/elle a déchiré
- nous avons déchiré
- vous avez déchiré
- ils/elles ont déchiré
Voltooid verleden tijd
- ik had gereten
- jij had gereten
- hij/zij/het had gereten
- wij hadden gereten
- jullie hadden gereten
- zij hadden gereten
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais déchiré
- tu avais déchiré
- il/elle avait déchiré
- nous avions déchiré
- vous aviez déchiré
- ils/elles avaient déchiré
Toekomende tijd I
- ik zal rijten
- jij zult rijten
- hij/zij/het zal rijten
- wij zullen rijten
- jullie zullen rijten
- zij zullen rijten
Indicatif futur
- je déchirerai
- tu déchireras
- il/elle déchirera
- nous déchirerons
- vous déchirerez
- ils/elles déchireront
Toekomende tijd II
- ik zal gereten hebben
- jij zult gereten hebben
- hij/zij/het zal gereten hebben
- wij zullen gereten hebben
- jullie zullen gereten hebben
- zij zullen gereten hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai déchiré
- tu auras déchiré
- il/elle aura déchiré
- nous aurons déchiré
- vous aurez déchiré
- ils/elles auront déchiré
Conditionalis I
- ik zou rijten
- jij zou rijten
- hij/zij/het zou rijten
- wij zouden rijten
- jullie zouden rijten
- zij zouden rijten
Conditionnel présent
- je déchirerais
- tu déchirerais
- il/elle déchirerait
- nous déchirerions
- vous déchireriez
- ils/elles déchireraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gereten
- jij zou hebben gereten
- hij/zij/het zou hebben gereten
- wij zouden hebben gereten
- jullie zouden hebben gereten
- zij zouden hebben gereten
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais déchiré
- tu aurais déchiré
- il/elle aurait déchiré
- nous aurions déchiré
- vous auriez déchiré
- ils/elles auraient déchiré
Imperatief
- jij rijt
- jullie rijt
Impératif
- tu déchire
- vous déchirez