Vervoeging van robbedoezen
Onbepaalde wijs (infinitief): robbedoezen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik robbedoes
- jij robbedoest
- hij/zij/het robbedoest
- wij robbedoezen
- jullie robbedoezen
- zij robbedoezen
Présent
- je batifole
- tu batifoles
- il/elle batifole
- nous batifolons
- vous batifolez
- ils/elles batifolent
Onvoltooid verleden tijd
- ik robbedoesde
- jij robbedoesde
- hij/zij/het robbedoesde
- wij robbedoesden
- jullie robbedoesden
- zij robbedoesden
Indicatif imparfait
- je batifolais
- tu batifolais
- il/elle batifolait
- nous batifolions
- vous batifoliez
- ils/elles batifolaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerobbedoesd
- jij hebt gerobbedoesd
- hij/zij/het heeft gerobbedoesd
- wij hebben gerobbedoesd
- jullie hebben gerobbedoesd
- zij hebben gerobbedoesd
Indicatif passé composé
- j'ai batifolé
- tu as batifolé
- il/elle a batifolé
- nous avons batifolé
- vous avez batifolé
- ils/elles ont batifolé
Voltooid verleden tijd
- ik had gerobbedoesd
- jij had gerobbedoesd
- hij/zij/het had gerobbedoesd
- wij hadden gerobbedoesd
- jullie hadden gerobbedoesd
- zij hadden gerobbedoesd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais batifolé
- tu avais batifolé
- il/elle avait batifolé
- nous avions batifolé
- vous aviez batifolé
- ils/elles avaient batifolé
Toekomende tijd I
- ik zal robbedoezen
- jij zult robbedoezen
- hij/zij/het zal robbedoezen
- wij zullen robbedoezen
- jullie zullen robbedoezen
- zij zullen robbedoezen
Indicatif futur
- je batifolerai
- tu batifoleras
- il/elle batifolera
- nous batifolerons
- vous batifolerez
- ils/elles batifoleront
Toekomende tijd II
- ik zal gerobbedoesd hebben
- jij zult gerobbedoesd hebben
- hij/zij/het zal gerobbedoesd hebben
- wij zullen gerobbedoesd hebben
- jullie zullen gerobbedoesd hebben
- zij zullen gerobbedoesd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai batifolé
- tu auras batifolé
- il/elle aura batifolé
- nous aurons batifolé
- vous aurez batifolé
- ils/elles auront batifolé
Conditionalis I
- ik zou robbedoezen
- jij zou robbedoezen
- hij/zij/het zou robbedoezen
- wij zouden robbedoezen
- jullie zouden robbedoezen
- zij zouden robbedoezen
Conditionnel présent
- je batifolerais
- tu batifolerais
- il/elle batifolerait
- nous batifolerions
- vous batifoleriez
- ils/elles batifoleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gerobbedoesd
- jij zou hebben gerobbedoesd
- hij/zij/het zou hebben gerobbedoesd
- wij zouden hebben gerobbedoesd
- jullie zouden hebben gerobbedoesd
- zij zouden hebben gerobbedoesd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais batifolé
- tu aurais batifolé
- il/elle aurait batifolé
- nous aurions batifolé
- vous auriez batifolé
- ils/elles auraient batifolé
Imperatief
- jij robbedoes
- jullie robbedoest
Impératif
- tu batifole
- vous batifolez