Vervoeging van roken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rook
    • jij rookt
    • hij/zij/het rookt
    • wij roken
    • jullie roken
    • zij roken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik rookte
    • jij rookte
    • hij/zij/het rookte
    • wij rookten
    • jullie rookten
    • zij rookten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gerookt
    • jij hebt gerookt
    • hij/zij/het heeft gerookt
    • wij hebben gerookt
    • jullie hebben gerookt
    • zij hebben gerookt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gerookt
    • jij had gerookt
    • hij/zij/het had gerookt
    • wij hadden gerookt
    • jullie hadden gerookt
    • zij hadden gerookt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal roken
    • jij zult roken
    • hij/zij/het zal roken
    • wij zullen roken
    • jullie zullen roken
    • zij zullen roken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gerookt hebben
    • jij zult gerookt hebben
    • hij/zij/het zal gerookt hebben
    • wij zullen gerookt hebben
    • jullie zullen gerookt hebben
    • zij zullen gerookt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou roken
    • jij zou roken
    • hij/zij/het zou roken
    • wij zouden roken
    • jullie zouden roken
    • zij zouden roken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gerookt
    • jij zou hebben gerookt
    • hij/zij/het zou hebben gerookt
    • wij zouden hebben gerookt
    • jullie zouden hebben gerookt
    • zij zouden hebben gerookt
  • Imperatief

    • jij rook
    • jullie rookt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van roken