Vervoeging van rubriceren

Onbepaalde wijs (infinitief): rubriceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rubriceer
    • jij rubriceert
    • hij/zij/het rubriceert
    • wij rubriceren
    • jullie rubriceren
    • zij rubriceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik rubriceerde
    • jij rubriceerde
    • hij/zij/het rubriceerde
    • wij rubriceerden
    • jullie rubriceerden
    • zij rubriceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gerubriceerd
    • jij hebt gerubriceerd
    • hij/zij/het heeft gerubriceerd
    • wij hebben gerubriceerd
    • jullie hebben gerubriceerd
    • zij hebben gerubriceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gerubriceerd
    • jij had gerubriceerd
    • hij/zij/het had gerubriceerd
    • wij hadden gerubriceerd
    • jullie hadden gerubriceerd
    • zij hadden gerubriceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal rubriceren
    • jij zult rubriceren
    • hij/zij/het zal rubriceren
    • wij zullen rubriceren
    • jullie zullen rubriceren
    • zij zullen rubriceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gerubriceerd hebben
    • jij zult gerubriceerd hebben
    • hij/zij/het zal gerubriceerd hebben
    • wij zullen gerubriceerd hebben
    • jullie zullen gerubriceerd hebben
    • zij zullen gerubriceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou rubriceren
    • jij zou rubriceren
    • hij/zij/het zou rubriceren
    • wij zouden rubriceren
    • jullie zouden rubriceren
    • zij zouden rubriceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gerubriceerd
    • jij zou hebben gerubriceerd
    • hij/zij/het zou hebben gerubriceerd
    • wij zouden hebben gerubriceerd
    • jullie zouden hebben gerubriceerd
    • zij zouden hebben gerubriceerd
  • Imperatief

    • jij rubriceer
    • jullie rubriceert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van rubriceren