Vervoeging van ruiken
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ruik
- jij ruikt
- hij/zij/het ruikt
- wij ruiken
- jullie ruiken
- zij ruiken
Presente
- io sento
- tu senti
- lui/lei/Lei sente
- noi sentiamo
- voi/Voi sentite
- loro/Loro sentono
Onvoltooid verleden tijd
- ik rook
- jij rook
- hij/zij/het rook
- wij roken
- jullie roken
- zij roken
Imperfetto
- io sentivo
- tu sentivi
- lui/lei/Lei sentiva
- noi sentivamo
- voi/Voi sentivate
- loro/Loro sentivano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geroken
- jij hebt geroken
- hij/zij/het heeft geroken
- wij hebben geroken
- jullie hebben geroken
- zij hebben geroken
Passato prossimo
- io ho sentito
- tu hai sentito
- lui/lei/Lei ha sentito
- noi abbiamo sentito
- voi/Voi avete sentito
- loro/Loro hanno sentito
Voltooid verleden tijd
- ik had geroken
- jij had geroken
- hij/zij/het had geroken
- wij hadden geroken
- jullie hadden geroken
- zij hadden geroken
Trapassato prossimo
- io avevo sentito
- tu avevi sentito
- lui/lei/Lei aveva sentito
- noi avevamo sentito
- voi/Voi avevate sentito
- loro/Loro avevano sentito
Toekomende tijd I
- ik zal ruiken
- jij zult ruiken
- hij/zij/het zal ruiken
- wij zullen ruiken
- jullie zullen ruiken
- zij zullen ruiken
Futuro semplice
- io sentirò
- tu sentirai
- lui/lei/Lei sentirà
- noi sentiremo
- voi/Voi sentirete
- loro/Loro sentiranno
Toekomende tijd II
- ik zal geroken hebben
- jij zult geroken hebben
- hij/zij/het zal geroken hebben
- wij zullen geroken hebben
- jullie zullen geroken hebben
- zij zullen geroken hebben
Futuro anteriore
- io avrò sentito
- tu avrai sentito
- lui/lei/Lei avrà sentito
- noi avremo sentito
- voi/Voi avrete sentito
- loro/Loro avranno sentito
Conditionalis I
- ik zou ruiken
- jij zou ruiken
- hij/zij/het zou ruiken
- wij zouden ruiken
- jullie zouden ruiken
- zij zouden ruiken
Condizionale presente
- io sentirei
- tu sentiresti
- lui/lei/Lei sentirebbe
- noi sentiremmo
- voi/Voi sentireste
- loro/Loro sentirebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben geroken
- jij zou hebben geroken
- hij/zij/het zou hebben geroken
- wij zouden hebben geroken
- jullie zouden hebben geroken
- zij zouden hebben geroken
Condizionale passato
- io avrei sentito
- tu avresti sentito
- lui/lei/Lei avrebbe sentito
- noi avremmo sentito
- voi/Voi avreste sentito
- loro/Loro avrebbero sentito
Imperatief
- jij ruik
- jullie ruikt
Imperativo
- tu senti
- voi/Voi sentite