Vervoeging van sabelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sabel
- jij sabelt
- hij/zij/het sabelt
- wij sabelen
- jullie sabelen
- zij sabelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik sabelde
- jij sabelde
- hij/zij/het sabelde
- wij sabelden
- jullie sabelden
- zij sabelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesabeld
- jij hebt gesabeld
- hij/zij/het heeft gesabeld
- wij hebben gesabeld
- jullie hebben gesabeld
- zij hebben gesabeld
Voltooid verleden tijd
- ik had gesabeld
- jij had gesabeld
- hij/zij/het had gesabeld
- wij hadden gesabeld
- jullie hadden gesabeld
- zij hadden gesabeld
Toekomende tijd I
- ik zal sabelen
- jij zult sabelen
- hij/zij/het zal sabelen
- wij zullen sabelen
- jullie zullen sabelen
- zij zullen sabelen
Toekomende tijd II
- ik zal gesabeld hebben
- jij zult gesabeld hebben
- hij/zij/het zal gesabeld hebben
- wij zullen gesabeld hebben
- jullie zullen gesabeld hebben
- zij zullen gesabeld hebben
Conditionalis I
- ik zou sabelen
- jij zou sabelen
- hij/zij/het zou sabelen
- wij zouden sabelen
- jullie zouden sabelen
- zij zouden sabelen
Conditionalis II
- ik zou hebben gesabeld
- jij zou hebben gesabeld
- hij/zij/het zou hebben gesabeld
- wij zouden hebben gesabeld
- jullie zouden hebben gesabeld
- zij zouden hebben gesabeld
Imperatief
- jij sabel
- jullie sabelt