Vervoeging van saboteren
Onbepaalde wijs (infinitief): saboteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik saboteer
- jij saboteert
- hij/zij/het saboteert
- wij saboteren
- jullie saboteren
- zij saboteren
Présent
- je sabote
- tu sabotes
- il/elle sabote
- nous sabotons
- vous sabotez
- ils/elles sabotent
Onvoltooid verleden tijd
- ik saboteerde
- jij saboteerde
- hij/zij/het saboteerde
- wij saboteerden
- jullie saboteerden
- zij saboteerden
Indicatif imparfait
- je sabotais
- tu sabotais
- il/elle sabotait
- nous sabotions
- vous sabotiez
- ils/elles sabotaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesaboteerd
- jij hebt gesaboteerd
- hij/zij/het heeft gesaboteerd
- wij hebben gesaboteerd
- jullie hebben gesaboteerd
- zij hebben gesaboteerd
Indicatif passé composé
- j'ai saboté
- tu as saboté
- il/elle a saboté
- nous avons saboté
- vous avez saboté
- ils/elles ont saboté
Voltooid verleden tijd
- ik had gesaboteerd
- jij had gesaboteerd
- hij/zij/het had gesaboteerd
- wij hadden gesaboteerd
- jullie hadden gesaboteerd
- zij hadden gesaboteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais saboté
- tu avais saboté
- il/elle avait saboté
- nous avions saboté
- vous aviez saboté
- ils/elles avaient saboté
Toekomende tijd I
- ik zal saboteren
- jij zult saboteren
- hij/zij/het zal saboteren
- wij zullen saboteren
- jullie zullen saboteren
- zij zullen saboteren
Indicatif futur
- je saboterai
- tu saboteras
- il/elle sabotera
- nous saboterons
- vous saboterez
- ils/elles saboteront
Toekomende tijd II
- ik zal gesaboteerd hebben
- jij zult gesaboteerd hebben
- hij/zij/het zal gesaboteerd hebben
- wij zullen gesaboteerd hebben
- jullie zullen gesaboteerd hebben
- zij zullen gesaboteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai saboté
- tu auras saboté
- il/elle aura saboté
- nous aurons saboté
- vous aurez saboté
- ils/elles auront saboté
Conditionalis I
- ik zou saboteren
- jij zou saboteren
- hij/zij/het zou saboteren
- wij zouden saboteren
- jullie zouden saboteren
- zij zouden saboteren
Conditionnel présent
- je saboterais
- tu saboterais
- il/elle saboterait
- nous saboterions
- vous saboteriez
- ils/elles saboteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gesaboteerd
- jij zou hebben gesaboteerd
- hij/zij/het zou hebben gesaboteerd
- wij zouden hebben gesaboteerd
- jullie zouden hebben gesaboteerd
- zij zouden hebben gesaboteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais saboté
- tu aurais saboté
- il/elle aurait saboté
- nous aurions saboté
- vous auriez saboté
- ils/elles auraient saboté
Imperatief
- jij saboteer
- jullie saboteert
Impératif
- tu sabote
- vous sabotez