Vervoeging van salderen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik saldeer
- jij saldeert
- hij/zij/het saldeert
- wij salderen
- jullie salderen
- zij salderen
Onvoltooid verleden tijd
- ik saldeerde
- jij saldeerde
- hij/zij/het saldeerde
- wij saldeerden
- jullie saldeerden
- zij saldeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesaldeerd
- jij hebt gesaldeerd
- hij/zij/het heeft gesaldeerd
- wij hebben gesaldeerd
- jullie hebben gesaldeerd
- zij hebben gesaldeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gesaldeerd
- jij had gesaldeerd
- hij/zij/het had gesaldeerd
- wij hadden gesaldeerd
- jullie hadden gesaldeerd
- zij hadden gesaldeerd
Toekomende tijd I
- ik zal salderen
- jij zult salderen
- hij/zij/het zal salderen
- wij zullen salderen
- jullie zullen salderen
- zij zullen salderen
Toekomende tijd II
- ik zal gesaldeerd hebben
- jij zult gesaldeerd hebben
- hij/zij/het zal gesaldeerd hebben
- wij zullen gesaldeerd hebben
- jullie zullen gesaldeerd hebben
- zij zullen gesaldeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou salderen
- jij zou salderen
- hij/zij/het zou salderen
- wij zouden salderen
- jullie zouden salderen
- zij zouden salderen
Conditionalis II
- ik zou hebben gesaldeerd
- jij zou hebben gesaldeerd
- hij/zij/het zou hebben gesaldeerd
- wij zouden hebben gesaldeerd
- jullie zouden hebben gesaldeerd
- zij zouden hebben gesaldeerd
Imperatief
- jij saldeer
- jullie saldeert