Vervoeging van samenhokken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hok samen
- jij hokt samen
- hij/zij/het hokt samen
- wij hokken samen
- jullie hokken samen
- zij hokken samen
Onvoltooid verleden tijd
- ik hokte samen
- jij hokte samen
- hij/zij/het hokte samen
- wij hokten samen
- jullie hokten samen
- zij hokten samen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengehokt
- jij hebt samengehokt
- hij/zij/het heeft samengehokt
- wij hebben samengehokt
- jullie hebben samengehokt
- zij hebben samengehokt
Voltooid verleden tijd
- ik had samengehokt
- jij had samengehokt
- hij/zij/het had samengehokt
- wij hadden samengehokt
- jullie hadden samengehokt
- zij hadden samengehokt
Toekomende tijd I
- ik zal samenhokken
- jij zult samenhokken
- hij/zij/het zal samenhokken
- wij zullen samenhokken
- jullie zullen samenhokken
- zij zullen samenhokken
Toekomende tijd II
- ik zal samengehokt hebben
- jij zult samengehokt hebben
- hij/zij/het zal samengehokt hebben
- wij zullen samengehokt hebben
- jullie zullen samengehokt hebben
- zij zullen samengehokt hebben
Conditionalis I
- ik zou samenhokken
- jij zou samenhokken
- hij/zij/het zou samenhokken
- wij zouden samenhokken
- jullie zouden samenhokken
- zij zouden samenhokken
Conditionalis II
- ik zou hebben samengehokt
- jij zou hebben samengehokt
- hij/zij/het zou hebben samengehokt
- wij zouden hebben samengehokt
- jullie zouden hebben samengehokt
- zij zouden hebben samengehokt
Imperatief
- jij hok samen
- jullie hokt samen