Vervoeging van samenhoren
Onbepaalde wijs (infinitief): samenhoren
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoor samen
- jij hoort samen
- hij/zij/het hoort samen
- wij horen samen
- jullie horen samen
- zij horen samen
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoorde samen
- jij hoorde samen
- hij/zij/het hoorde samen
- wij hoorden samen
- jullie hoorden samen
- zij hoorden samen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengehoord
- jij hebt samengehoord
- hij/zij/het heeft samengehoord
- wij hebben samengehoord
- jullie hebben samengehoord
- zij hebben samengehoord
Voltooid verleden tijd
- ik had samengehoord
- jij had samengehoord
- hij/zij/het had samengehoord
- wij hadden samengehoord
- jullie hadden samengehoord
- zij hadden samengehoord
Toekomende tijd I
- ik zal samenhoren
- jij zult samenhoren
- hij/zij/het zal samenhoren
- wij zullen samenhoren
- jullie zullen samenhoren
- zij zullen samenhoren
Toekomende tijd II
- ik zal samengehoord hebben
- jij zult samengehoord hebben
- hij/zij/het zal samengehoord hebben
- wij zullen samengehoord hebben
- jullie zullen samengehoord hebben
- zij zullen samengehoord hebben
Conditionalis I
- ik zou samenhoren
- jij zou samenhoren
- hij/zij/het zou samenhoren
- wij zouden samenhoren
- jullie zouden samenhoren
- zij zouden samenhoren
Conditionalis II
- ik zou hebben samengehoord
- jij zou hebben samengehoord
- hij/zij/het zou hebben samengehoord
- wij zouden hebben samengehoord
- jullie zouden hebben samengehoord
- zij zouden hebben samengehoord
Imperatief
- jij hoor samen
- jullie hoort samen