Vervoeging van samenklappen

Onbepaalde wijs (infinitief): samenklappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klap samen
    • jij klapt samen
    • hij/zij/het klapt samen
    • wij klappen samen
    • jullie klappen samen
    • zij klappen samen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klapte samen
    • jij klapte samen
    • hij/zij/het klapte samen
    • wij klapten samen
    • jullie klapten samen
    • zij klapten samen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb samengeklapt
    • jij hebt samengeklapt
    • hij/zij/het heeft samengeklapt
    • wij hebben samengeklapt
    • jullie hebben samengeklapt
    • zij hebben samengeklapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had samengeklapt
    • jij had samengeklapt
    • hij/zij/het had samengeklapt
    • wij hadden samengeklapt
    • jullie hadden samengeklapt
    • zij hadden samengeklapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal samenklappen
    • jij zult samenklappen
    • hij/zij/het zal samenklappen
    • wij zullen samenklappen
    • jullie zullen samenklappen
    • zij zullen samenklappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal samengeklapt hebben
    • jij zult samengeklapt hebben
    • hij/zij/het zal samengeklapt hebben
    • wij zullen samengeklapt hebben
    • jullie zullen samengeklapt hebben
    • zij zullen samengeklapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou samenklappen
    • jij zou samenklappen
    • hij/zij/het zou samenklappen
    • wij zouden samenklappen
    • jullie zouden samenklappen
    • zij zouden samenklappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben samengeklapt
    • jij zou hebben samengeklapt
    • hij/zij/het zou hebben samengeklapt
    • wij zouden hebben samengeklapt
    • jullie zouden hebben samengeklapt
    • zij zouden hebben samengeklapt
  • Imperatief

    • jij klap samen
    • jullie klapt samen