Vervoeging van samenkomen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kom samen
- jij komt samen
- hij/zij/het komt samen
- wij komen samen
- jullie komen samen
- zij komen samen
Onvoltooid verleden tijd
- ik kwam samen
- jij kwam samen
- hij/zij/het kwam samen
- wij kwamen samen
- jullie kwamen samen
- zij kwamen samen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben samengekomen
- jij bent samengekomen
- hij/zij/het is samengekomen
- wij zijn samengekomen
- jullie zijn samengekomen
- zij zijn samengekomen
Voltooid verleden tijd
- ik was samengekomen
- jij was samengekomen
- hij/zij/het was samengekomen
- wij waren samengekomen
- jullie waren samengekomen
- zij waren samengekomen
Toekomende tijd I
- ik zal samenkomen
- jij zult samenkomen
- hij/zij/het zal samenkomen
- wij zullen samenkomen
- jullie zullen samenkomen
- zij zullen samenkomen
Toekomende tijd II
- ik zal samengekomen zijn
- jij zult samengekomen zijn
- hij/zij/het zal samengekomen zijn
- wij zullen samengekomen zijn
- jullie zullen samengekomen zijn
- zij zullen samengekomen zijn
Conditionalis I
- ik zou samenkomen
- jij zou samenkomen
- hij/zij/het zou samenkomen
- wij zouden samenkomen
- jullie zouden samenkomen
- zij zouden samenkomen
Conditionalis II
- ik zou zijn samengekomen
- jij zou zijn samengekomen
- hij/zij/het zou zijn samengekomen
- wij zouden zijn samengekomen
- jullie zouden zijn samengekomen
- zij zouden zijn samengekomen
Imperatief
- jij kom samen
- jullie komt samen