Vervoeging van samenvatten
Onbepaalde wijs (infinitief): samenvatten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vat samen
- jij vat samen
- hij/zij/het vat samen
- wij vatten samen
- jullie vatten samen
- zij vatten samen
Présent
- je résume
- tu résumes
- il/elle résume
- nous résumons
- vous résumez
- ils/elles résument
Onvoltooid verleden tijd
- ik vatte samen
- jij vatte samen
- hij/zij/het vatte samen
- wij vatten samen
- jullie vatten samen
- zij vatten samen
Indicatif imparfait
- je résumais
- tu résumais
- il/elle résumait
- nous résumions
- vous résumiez
- ils/elles résumaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengevat
- jij hebt samengevat
- hij/zij/het heeft samengevat
- wij hebben samengevat
- jullie hebben samengevat
- zij hebben samengevat
Indicatif passé composé
- j'ai résumé
- tu as résumé
- il/elle a résumé
- nous avons résumé
- vous avez résumé
- ils/elles ont résumé
Voltooid verleden tijd
- ik had samengevat
- jij had samengevat
- hij/zij/het had samengevat
- wij hadden samengevat
- jullie hadden samengevat
- zij hadden samengevat
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais résumé
- tu avais résumé
- il/elle avait résumé
- nous avions résumé
- vous aviez résumé
- ils/elles avaient résumé
Toekomende tijd I
- ik zal samenvatten
- jij zult samenvatten
- hij/zij/het zal samenvatten
- wij zullen samenvatten
- jullie zullen samenvatten
- zij zullen samenvatten
Indicatif futur
- je résumerai
- tu résumeras
- il/elle résumera
- nous résumerons
- vous résumerez
- ils/elles résumeront
Toekomende tijd II
- ik zal samengevat hebben
- jij zult samengevat hebben
- hij/zij/het zal samengevat hebben
- wij zullen samengevat hebben
- jullie zullen samengevat hebben
- zij zullen samengevat hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai résumé
- tu auras résumé
- il/elle aura résumé
- nous aurons résumé
- vous aurez résumé
- ils/elles auront résumé
Conditionalis I
- ik zou samenvatten
- jij zou samenvatten
- hij/zij/het zou samenvatten
- wij zouden samenvatten
- jullie zouden samenvatten
- zij zouden samenvatten
Conditionnel présent
- je résumerais
- tu résumerais
- il/elle résumerait
- nous résumerions
- vous résumeriez
- ils/elles résumeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben samengevat
- jij zou hebben samengevat
- hij/zij/het zou hebben samengevat
- wij zouden hebben samengevat
- jullie zouden hebben samengevat
- zij zouden hebben samengevat
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais résumé
- tu aurais résumé
- il/elle aurait résumé
- nous aurions résumé
- vous auriez résumé
- ils/elles auraient résumé
Imperatief
- jij vat samen
- jullie vat samen
Impératif
- tu résume
- vous résumez