Vervoeging van sauzen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik saus
- jij saust
- hij/zij/het saust
- wij sauzen
- jullie sauzen
- zij sauzen
Onvoltooid verleden tijd
- ik sausde
- jij sausde
- hij/zij/het sausde
- wij sausden
- jullie sausden
- zij sausden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesausd
- jij hebt gesausd
- hij/zij/het heeft gesausd
- wij hebben gesausd
- jullie hebben gesausd
- zij hebben gesausd
Voltooid verleden tijd
- ik had gesausd
- jij had gesausd
- hij/zij/het had gesausd
- wij hadden gesausd
- jullie hadden gesausd
- zij hadden gesausd
Toekomende tijd I
- ik zal sauzen
- jij zult sauzen
- hij/zij/het zal sauzen
- wij zullen sauzen
- jullie zullen sauzen
- zij zullen sauzen
Toekomende tijd II
- ik zal gesausd hebben
- jij zult gesausd hebben
- hij/zij/het zal gesausd hebben
- wij zullen gesausd hebben
- jullie zullen gesausd hebben
- zij zullen gesausd hebben
Conditionalis I
- ik zou sauzen
- jij zou sauzen
- hij/zij/het zou sauzen
- wij zouden sauzen
- jullie zouden sauzen
- zij zouden sauzen
Conditionalis II
- ik zou hebben gesausd
- jij zou hebben gesausd
- hij/zij/het zou hebben gesausd
- wij zouden hebben gesausd
- jullie zouden hebben gesausd
- zij zouden hebben gesausd
Imperatief
- jij saus
- jullie saust