Vervoeging van savoureren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik savoureer
- jij savoureert
- hij/zij/het savoureert
- wij savoureren
- jullie savoureren
- zij savoureren
Onvoltooid verleden tijd
- ik savoureerde
- jij savoureerde
- hij/zij/het savoureerde
- wij savoureerden
- jullie savoureerden
- zij savoureerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesavoureerd
- jij hebt gesavoureerd
- hij/zij/het heeft gesavoureerd
- wij hebben gesavoureerd
- jullie hebben gesavoureerd
- zij hebben gesavoureerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gesavoureerd
- jij had gesavoureerd
- hij/zij/het had gesavoureerd
- wij hadden gesavoureerd
- jullie hadden gesavoureerd
- zij hadden gesavoureerd
Toekomende tijd I
- ik zal savoureren
- jij zult savoureren
- hij/zij/het zal savoureren
- wij zullen savoureren
- jullie zullen savoureren
- zij zullen savoureren
Toekomende tijd II
- ik zal gesavoureerd hebben
- jij zult gesavoureerd hebben
- hij/zij/het zal gesavoureerd hebben
- wij zullen gesavoureerd hebben
- jullie zullen gesavoureerd hebben
- zij zullen gesavoureerd hebben
Conditionalis I
- ik zou savoureren
- jij zou savoureren
- hij/zij/het zou savoureren
- wij zouden savoureren
- jullie zouden savoureren
- zij zouden savoureren
Conditionalis II
- ik zou hebben gesavoureerd
- jij zou hebben gesavoureerd
- hij/zij/het zou hebben gesavoureerd
- wij zouden hebben gesavoureerd
- jullie zouden hebben gesavoureerd
- zij zouden hebben gesavoureerd
Imperatief
- jij savoureer
- jullie savoureert