Vervoeging van schaakspelen

Onbepaalde wijs (infinitief): schaakspelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik speel schaak
    • jij speelt schaak
    • hij/zij/het speelt schaak
    • wij spelen schaak
    • jullie spelen schaak
    • zij spelen schaak
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik speelde schaak
    • jij speelde schaak
    • hij/zij/het speelde schaak
    • wij speelden schaak
    • jullie speelden schaak
    • zij speelden schaak
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb schaakgespeeld
    • jij hebt schaakgespeeld
    • hij/zij/het heeft schaakgespeeld
    • wij hebben schaakgespeeld
    • jullie hebben schaakgespeeld
    • zij hebben schaakgespeeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had schaakgespeeld
    • jij had schaakgespeeld
    • hij/zij/het had schaakgespeeld
    • wij hadden schaakgespeeld
    • jullie hadden schaakgespeeld
    • zij hadden schaakgespeeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal schaakspelen
    • jij zult schaakspelen
    • hij/zij/het zal schaakspelen
    • wij zullen schaakspelen
    • jullie zullen schaakspelen
    • zij zullen schaakspelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal schaakgespeeld hebben
    • jij zult schaakgespeeld hebben
    • hij/zij/het zal schaakgespeeld hebben
    • wij zullen schaakgespeeld hebben
    • jullie zullen schaakgespeeld hebben
    • zij zullen schaakgespeeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou schaakspelen
    • jij zou schaakspelen
    • hij/zij/het zou schaakspelen
    • wij zouden schaakspelen
    • jullie zouden schaakspelen
    • zij zouden schaakspelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben schaakgespeeld
    • jij zou hebben schaakgespeeld
    • hij/zij/het zou hebben schaakgespeeld
    • wij zouden hebben schaakgespeeld
    • jullie zouden hebben schaakgespeeld
    • zij zouden hebben schaakgespeeld
  • Imperatief

    • jij speel schaak
    • jullie speelt schaak