Vervoeging van schamperen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schamper
- jij schampert
- hij/zij/het schampert
- wij schamperen
- jullie schamperen
- zij schamperen
Onvoltooid verleden tijd
- ik schamperde
- jij schamperde
- hij/zij/het schamperde
- wij schamperden
- jullie schamperden
- zij schamperden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschamperd
- jij hebt geschamperd
- hij/zij/het heeft geschamperd
- wij hebben geschamperd
- jullie hebben geschamperd
- zij hebben geschamperd
Voltooid verleden tijd
- ik had geschamperd
- jij had geschamperd
- hij/zij/het had geschamperd
- wij hadden geschamperd
- jullie hadden geschamperd
- zij hadden geschamperd
Toekomende tijd I
- ik zal schamperen
- jij zult schamperen
- hij/zij/het zal schamperen
- wij zullen schamperen
- jullie zullen schamperen
- zij zullen schamperen
Toekomende tijd II
- ik zal geschamperd hebben
- jij zult geschamperd hebben
- hij/zij/het zal geschamperd hebben
- wij zullen geschamperd hebben
- jullie zullen geschamperd hebben
- zij zullen geschamperd hebben
Conditionalis I
- ik zou schamperen
- jij zou schamperen
- hij/zij/het zou schamperen
- wij zouden schamperen
- jullie zouden schamperen
- zij zouden schamperen
Conditionalis II
- ik zou hebben geschamperd
- jij zou hebben geschamperd
- hij/zij/het zou hebben geschamperd
- wij zouden hebben geschamperd
- jullie zouden hebben geschamperd
- zij zouden hebben geschamperd
Imperatief
- jij schamper
- jullie schampert