Vervoeging van schandmerken

Onbepaalde wijs (infinitief): schandmerken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schandmerk
  • jij schandmerkt
  • hij/zij/het schandmerkt
  • wij schandmerken
  • jullie schandmerken
  • zij schandmerken

Present

  • I brand
  • you brand
  • he/she/it brands
  • we brand
  • you brand
  • they brand

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schandmerkte
  • jij schandmerkte
  • hij/zij/het schandmerkte
  • wij schandmerkten
  • jullie schandmerkten
  • zij schandmerkten

Simple past

  • I branded
  • you branded
  • he/she/it branded
  • we branded
  • you branded
  • they branded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschandmerkt
  • jij hebt geschandmerkt
  • hij/zij/het heeft geschandmerkt
  • wij hebben geschandmerkt
  • jullie hebben geschandmerkt
  • zij hebben geschandmerkt

Present perfect

  • I have branded
  • you have branded
  • he/she/it has branded
  • we have branded
  • you have branded
  • they have branded

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschandmerkt
  • jij had geschandmerkt
  • hij/zij/het had geschandmerkt
  • wij hadden geschandmerkt
  • jullie hadden geschandmerkt
  • zij hadden geschandmerkt

Past perfect

  • I had branded
  • you had branded
  • he/she/it had branded
  • we had branded
  • you had branded
  • they had branded

Toekomende tijd I

  • ik zal schandmerken
  • jij zult schandmerken
  • hij/zij/het zal schandmerken
  • wij zullen schandmerken
  • jullie zullen schandmerken
  • zij zullen schandmerken

Future

  • I will brand
  • you will brand
  • he/she/it will brand
  • we will brand
  • you will brand
  • they will brand

Toekomende tijd II

  • ik zal geschandmerkt hebben
  • jij zult geschandmerkt hebben
  • hij/zij/het zal geschandmerkt hebben
  • wij zullen geschandmerkt hebben
  • jullie zullen geschandmerkt hebben
  • zij zullen geschandmerkt hebben

Future perfect

  • I will have branded
  • you will have branded
  • he/she/it will have branded
  • we will have branded
  • you will have branded
  • they will have branded

Conditionalis I

  • ik zou schandmerken
  • jij zou schandmerken
  • hij/zij/het zou schandmerken
  • wij zouden schandmerken
  • jullie zouden schandmerken
  • zij zouden schandmerken

Conditional present

  • I would brand
  • you would brand
  • he/she/it would brand
  • we would brand
  • you would brand
  • they would brand

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschandmerkt
  • jij zou hebben geschandmerkt
  • hij/zij/het zou hebben geschandmerkt
  • wij zouden hebben geschandmerkt
  • jullie zouden hebben geschandmerkt
  • zij zouden hebben geschandmerkt

Conditional perfect

  • I would have branded
  • you would have branded
  • he/she/it would have branded
  • we would have branded
  • you would have branded
  • they would have branded

Imperatief

  • jij schandmerk
  • jullie schandmerkt

Imperative

  • you brand
  • you brand