Vervoeging van schelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het scheelt
- zij schelen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het scheelde
- zij scheelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gescheeld
- zij hebben gescheeld
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gescheeld
- zij hadden gescheeld
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal schelen
- zij zult schelen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gescheeld hebben
- zij zult gescheeld hebben
Conditionalis I
- hij/zij/het zal schelen
- zij zullen schelen
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gescheeld
- zij zullen hebben gescheeld