Vervoeging van schelen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het scheelt
  • zij schelen

Präsens Indikativ

  • er/sie/es weicht ab
  • sie weichen ab

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het scheelde
  • zij scheelden

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es weichte ab
  • sie weichten ab

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gescheeld
  • zij hebben gescheeld

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat abgeweicht
  • sie haben abgeweicht

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gescheeld
  • zij hadden gescheeld

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte abgeweicht
  • sie hatten abgeweicht

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal schelen
  • zij zult schelen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird abweichen
  • sie werden abweichen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gescheeld hebben
  • zij zult gescheeld hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird abgeweicht haben
  • sie werden abgeweicht haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal schelen
  • zij zullen schelen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde abweichen
  • sie würden abweichen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gescheeld
  • zij zullen hebben gescheeld

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde abgeweicht haben
  • sie würden abgeweicht haben

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van schelen