Vervoeging van scheppen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schep
    • jij schept
    • hij/zij/het schept
    • wij scheppen
    • jullie scheppen
    • zij scheppen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schepte
    • jij schepte
    • hij/zij/het schepte
    • wij schepten
    • jullie schepten
    • zij schepten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geschept
    • jij hebt geschept
    • hij/zij/het heeft geschept
    • wij hebben geschept
    • jullie hebben geschept
    • zij hebben geschept
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geschept
    • jij had geschept
    • hij/zij/het had geschept
    • wij hadden geschept
    • jullie hadden geschept
    • zij hadden geschept
  • Toekomende tijd I

    • ik zal scheppen
    • jij zult scheppen
    • hij/zij/het zal scheppen
    • wij zullen scheppen
    • jullie zullen scheppen
    • zij zullen scheppen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geschept hebben
    • jij zult geschept hebben
    • hij/zij/het zal geschept hebben
    • wij zullen geschept hebben
    • jullie zullen geschept hebben
    • zij zullen geschept hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou scheppen
    • jij zou scheppen
    • hij/zij/het zou scheppen
    • wij zouden scheppen
    • jullie zouden scheppen
    • zij zouden scheppen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geschept
    • jij zou hebben geschept
    • hij/zij/het zou hebben geschept
    • wij zouden hebben geschept
    • jullie zouden hebben geschept
    • zij zouden hebben geschept
  • Imperatief

    • jij schep
    • jullie schept

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van scheppen