Vervoeging van schetsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schets
- jij schetst
- hij/zij/het schetst
- wij schetsen
- jullie schetsen
- zij schetsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik schetste
- jij schetste
- hij/zij/het schetste
- wij schetsten
- jullie schetsten
- zij schetsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschetst
- jij hebt geschetst
- hij/zij/het heeft geschetst
- wij hebben geschetst
- jullie hebben geschetst
- zij hebben geschetst
Voltooid verleden tijd
- ik had geschetst
- jij had geschetst
- hij/zij/het had geschetst
- wij hadden geschetst
- jullie hadden geschetst
- zij hadden geschetst
Toekomende tijd I
- ik zal schetsen
- jij zult schetsen
- hij/zij/het zal schetsen
- wij zullen schetsen
- jullie zullen schetsen
- zij zullen schetsen
Toekomende tijd II
- ik zal geschetst hebben
- jij zult geschetst hebben
- hij/zij/het zal geschetst hebben
- wij zullen geschetst hebben
- jullie zullen geschetst hebben
- zij zullen geschetst hebben
Conditionalis I
- ik zou schetsen
- jij zou schetsen
- hij/zij/het zou schetsen
- wij zouden schetsen
- jullie zouden schetsen
- zij zouden schetsen
Conditionalis II
- ik zou hebben geschetst
- jij zou hebben geschetst
- hij/zij/het zou hebben geschetst
- wij zouden hebben geschetst
- jullie zouden hebben geschetst
- zij zouden hebben geschetst
Imperatief
- jij schets
- jullie schetst