Vervoeging van schijfschieten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schiet schijf
- jij schiet schijf
- hij/zij/het schiet schijf
- wij schieten schijf
- jullie schieten schijf
- zij schieten schijf
Onvoltooid verleden tijd
- ik schoot schijf
- jij schoot schijf
- hij/zij/het schoot schijf
- wij schoten schijf
- jullie schoten schijf
- zij schoten schijf
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb schijfgeschoten
- jij hebt schijfgeschoten
- hij/zij/het heeft schijfgeschoten
- wij hebben schijfgeschoten
- jullie hebben schijfgeschoten
- zij hebben schijfgeschoten
Voltooid verleden tijd
- ik had schijfgeschoten
- jij had schijfgeschoten
- hij/zij/het had schijfgeschoten
- wij hadden schijfgeschoten
- jullie hadden schijfgeschoten
- zij hadden schijfgeschoten
Toekomende tijd I
- ik zal schijfschieten
- jij zult schijfschieten
- hij/zij/het zal schijfschieten
- wij zullen schijfschieten
- jullie zullen schijfschieten
- zij zullen schijfschieten
Toekomende tijd II
- ik zal schijfgeschoten hebben
- jij zult schijfgeschoten hebben
- hij/zij/het zal schijfgeschoten hebben
- wij zullen schijfgeschoten hebben
- jullie zullen schijfgeschoten hebben
- zij zullen schijfgeschoten hebben
Conditionalis I
- ik zou schijfschieten
- jij zou schijfschieten
- hij/zij/het zou schijfschieten
- wij zouden schijfschieten
- jullie zouden schijfschieten
- zij zouden schijfschieten
Conditionalis II
- ik zou hebben schijfgeschoten
- jij zou hebben schijfgeschoten
- hij/zij/het zou hebben schijfgeschoten
- wij zouden hebben schijfgeschoten
- jullie zouden hebben schijfgeschoten
- zij zouden hebben schijfgeschoten
Imperatief
- jij schiet schijf
- jullie schiet schijf