Vervoeging van schimpen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schimp
- jij schimpt
- hij/zij/het schimpt
- wij schimpen
- jullie schimpen
- zij schimpen
Onvoltooid verleden tijd
- ik schimpte
- jij schimpte
- hij/zij/het schimpte
- wij schimpten
- jullie schimpten
- zij schimpten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschimpt
- jij hebt geschimpt
- hij/zij/het heeft geschimpt
- wij hebben geschimpt
- jullie hebben geschimpt
- zij hebben geschimpt
Voltooid verleden tijd
- ik had geschimpt
- jij had geschimpt
- hij/zij/het had geschimpt
- wij hadden geschimpt
- jullie hadden geschimpt
- zij hadden geschimpt
Toekomende tijd I
- ik zal schimpen
- jij zult schimpen
- hij/zij/het zal schimpen
- wij zullen schimpen
- jullie zullen schimpen
- zij zullen schimpen
Toekomende tijd II
- ik zal geschimpt hebben
- jij zult geschimpt hebben
- hij/zij/het zal geschimpt hebben
- wij zullen geschimpt hebben
- jullie zullen geschimpt hebben
- zij zullen geschimpt hebben
Conditionalis I
- ik zou schimpen
- jij zou schimpen
- hij/zij/het zou schimpen
- wij zouden schimpen
- jullie zouden schimpen
- zij zouden schimpen
Conditionalis II
- ik zou hebben geschimpt
- jij zou hebben geschimpt
- hij/zij/het zou hebben geschimpt
- wij zouden hebben geschimpt
- jullie zouden hebben geschimpt
- zij zouden hebben geschimpt
Imperatief
- jij schimp
- jullie schimpt