Vervoeging van schoffelen
Onbepaalde wijs (infinitief): schoffelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schoffel
- jij schoffelt
- hij/zij/het schoffelt
- wij schoffelen
- jullie schoffelen
- zij schoffelen
Présent
- je sarcle
- tu sarcles
- il/elle sarcle
- nous sarclons
- vous sarclez
- ils/elles sarclent
Onvoltooid verleden tijd
- ik schoffelde
- jij schoffelde
- hij/zij/het schoffelde
- wij schoffelden
- jullie schoffelden
- zij schoffelden
Indicatif imparfait
- je sarclais
- tu sarclais
- il/elle sarclait
- nous sarclions
- vous sarcliez
- ils/elles sarclaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschoffeld
- jij hebt geschoffeld
- hij/zij/het heeft geschoffeld
- wij hebben geschoffeld
- jullie hebben geschoffeld
- zij hebben geschoffeld
Indicatif passé composé
- j'ai sarclé
- tu as sarclé
- il/elle a sarclé
- nous avons sarclé
- vous avez sarclé
- ils/elles ont sarclé
Voltooid verleden tijd
- ik had geschoffeld
- jij had geschoffeld
- hij/zij/het had geschoffeld
- wij hadden geschoffeld
- jullie hadden geschoffeld
- zij hadden geschoffeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais sarclé
- tu avais sarclé
- il/elle avait sarclé
- nous avions sarclé
- vous aviez sarclé
- ils/elles avaient sarclé
Toekomende tijd I
- ik zal schoffelen
- jij zult schoffelen
- hij/zij/het zal schoffelen
- wij zullen schoffelen
- jullie zullen schoffelen
- zij zullen schoffelen
Indicatif futur
- je sarclerai
- tu sarcleras
- il/elle sarclera
- nous sarclerons
- vous sarclerez
- ils/elles sarcleront
Toekomende tijd II
- ik zal geschoffeld hebben
- jij zult geschoffeld hebben
- hij/zij/het zal geschoffeld hebben
- wij zullen geschoffeld hebben
- jullie zullen geschoffeld hebben
- zij zullen geschoffeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai sarclé
- tu auras sarclé
- il/elle aura sarclé
- nous aurons sarclé
- vous aurez sarclé
- ils/elles auront sarclé
Conditionalis I
- ik zou schoffelen
- jij zou schoffelen
- hij/zij/het zou schoffelen
- wij zouden schoffelen
- jullie zouden schoffelen
- zij zouden schoffelen
Conditionnel présent
- je sarclerais
- tu sarclerais
- il/elle sarclerait
- nous sarclerions
- vous sarcleriez
- ils/elles sarcleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geschoffeld
- jij zou hebben geschoffeld
- hij/zij/het zou hebben geschoffeld
- wij zouden hebben geschoffeld
- jullie zouden hebben geschoffeld
- zij zouden hebben geschoffeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais sarclé
- tu aurais sarclé
- il/elle aurait sarclé
- nous aurions sarclé
- vous auriez sarclé
- ils/elles auraient sarclé
Imperatief
- jij schoffel
- jullie schoffelt
Impératif
- tu sarcle
- vous sarclez