Vervoeging van scholen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik school
- jij schoolt
- hij/zij/het schoolt
- wij scholen
- jullie scholen
- zij scholen
Onvoltooid verleden tijd
- ik schoolde
- jij schoolde
- hij/zij/het schoolde
- wij schoolden
- jullie schoolden
- zij schoolden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschoold
- jij hebt geschoold
- hij/zij/het heeft geschoold
- wij hebben geschoold
- jullie hebben geschoold
- zij hebben geschoold
Voltooid verleden tijd
- ik had geschoold
- jij had geschoold
- hij/zij/het had geschoold
- wij hadden geschoold
- jullie hadden geschoold
- zij hadden geschoold
Toekomende tijd I
- ik zal scholen
- jij zult scholen
- hij/zij/het zal scholen
- wij zullen scholen
- jullie zullen scholen
- zij zullen scholen
Toekomende tijd II
- ik zal geschoold hebben
- jij zult geschoold hebben
- hij/zij/het zal geschoold hebben
- wij zullen geschoold hebben
- jullie zullen geschoold hebben
- zij zullen geschoold hebben
Conditionalis I
- ik zou scholen
- jij zou scholen
- hij/zij/het zou scholen
- wij zouden scholen
- jullie zouden scholen
- zij zouden scholen
Conditionalis II
- ik zou hebben geschoold
- jij zou hebben geschoold
- hij/zij/het zou hebben geschoold
- wij zouden hebben geschoold
- jullie zouden hebben geschoold
- zij zouden hebben geschoold
Imperatief
- jij school
- jullie schoolt