Vervoeging van schonen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schoon
    • jij schoont
    • hij/zij/het schoont
    • wij schonen
    • jullie schonen
    • zij schonen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schoonde
    • jij schoonde
    • hij/zij/het schoonde
    • wij schoonden
    • jullie schoonden
    • zij schoonden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geschoond
    • jij hebt geschoond
    • hij/zij/het heeft geschoond
    • wij hebben geschoond
    • jullie hebben geschoond
    • zij hebben geschoond
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geschoond
    • jij had geschoond
    • hij/zij/het had geschoond
    • wij hadden geschoond
    • jullie hadden geschoond
    • zij hadden geschoond
  • Toekomende tijd I

    • ik zal schonen
    • jij zult schonen
    • hij/zij/het zal schonen
    • wij zullen schonen
    • jullie zullen schonen
    • zij zullen schonen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geschoond hebben
    • jij zult geschoond hebben
    • hij/zij/het zal geschoond hebben
    • wij zullen geschoond hebben
    • jullie zullen geschoond hebben
    • zij zullen geschoond hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou schonen
    • jij zou schonen
    • hij/zij/het zou schonen
    • wij zouden schonen
    • jullie zouden schonen
    • zij zouden schonen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geschoond
    • jij zou hebben geschoond
    • hij/zij/het zou hebben geschoond
    • wij zouden hebben geschoond
    • jullie zouden hebben geschoond
    • zij zouden hebben geschoond
  • Imperatief

    • jij schoon
    • jullie schoont

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van schonen