Vervoeging van schoonlikken

Onbepaalde wijs (infinitief): schoonlikken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik lik schoon
    • jij likt schoon
    • hij/zij/het likt schoon
    • wij likken schoon
    • jullie likken schoon
    • zij likken schoon
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik likte schoon
    • jij likte schoon
    • hij/zij/het likte schoon
    • wij likten schoon
    • jullie likten schoon
    • zij likten schoon
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb schoongelikt
    • jij hebt schoongelikt
    • hij/zij/het heeft schoongelikt
    • wij hebben schoongelikt
    • jullie hebben schoongelikt
    • zij hebben schoongelikt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had schoongelikt
    • jij had schoongelikt
    • hij/zij/het had schoongelikt
    • wij hadden schoongelikt
    • jullie hadden schoongelikt
    • zij hadden schoongelikt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal schoonlikken
    • jij zult schoonlikken
    • hij/zij/het zal schoonlikken
    • wij zullen schoonlikken
    • jullie zullen schoonlikken
    • zij zullen schoonlikken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal schoongelikt hebben
    • jij zult schoongelikt hebben
    • hij/zij/het zal schoongelikt hebben
    • wij zullen schoongelikt hebben
    • jullie zullen schoongelikt hebben
    • zij zullen schoongelikt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou schoonlikken
    • jij zou schoonlikken
    • hij/zij/het zou schoonlikken
    • wij zouden schoonlikken
    • jullie zouden schoonlikken
    • zij zouden schoonlikken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben schoongelikt
    • jij zou hebben schoongelikt
    • hij/zij/het zou hebben schoongelikt
    • wij zouden hebben schoongelikt
    • jullie zouden hebben schoongelikt
    • zij zouden hebben schoongelikt
  • Imperatief

    • jij lik schoon
    • jullie likt schoon