Vervoeging van schorsen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schors
    • jij schorst
    • hij/zij/het schorst
    • wij schorsen
    • jullie schorsen
    • zij schorsen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schorste
    • jij schorste
    • hij/zij/het schorste
    • wij schorsten
    • jullie schorsten
    • zij schorsten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geschorst
    • jij hebt geschorst
    • hij/zij/het heeft geschorst
    • wij hebben geschorst
    • jullie hebben geschorst
    • zij hebben geschorst
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geschorst
    • jij had geschorst
    • hij/zij/het had geschorst
    • wij hadden geschorst
    • jullie hadden geschorst
    • zij hadden geschorst
  • Toekomende tijd I

    • ik zal schorsen
    • jij zult schorsen
    • hij/zij/het zal schorsen
    • wij zullen schorsen
    • jullie zullen schorsen
    • zij zullen schorsen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geschorst hebben
    • jij zult geschorst hebben
    • hij/zij/het zal geschorst hebben
    • wij zullen geschorst hebben
    • jullie zullen geschorst hebben
    • zij zullen geschorst hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou schorsen
    • jij zou schorsen
    • hij/zij/het zou schorsen
    • wij zouden schorsen
    • jullie zouden schorsen
    • zij zouden schorsen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geschorst
    • jij zou hebben geschorst
    • hij/zij/het zou hebben geschorst
    • wij zouden hebben geschorst
    • jullie zouden hebben geschorst
    • zij zouden hebben geschorst
  • Imperatief

    • jij schors
    • jullie schorst

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van schorsen