Vervoeging van schotelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schotel
- jij schotelt
- hij/zij/het schotelt
- wij schotelen
- jullie schotelen
- zij schotelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik schotelde
- jij schotelde
- hij/zij/het schotelde
- wij schotelden
- jullie schotelden
- zij schotelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschoteld
- jij hebt geschoteld
- hij/zij/het heeft geschoteld
- wij hebben geschoteld
- jullie hebben geschoteld
- zij hebben geschoteld
Voltooid verleden tijd
- ik had geschoteld
- jij had geschoteld
- hij/zij/het had geschoteld
- wij hadden geschoteld
- jullie hadden geschoteld
- zij hadden geschoteld
Toekomende tijd I
- ik zal schotelen
- jij zult schotelen
- hij/zij/het zal schotelen
- wij zullen schotelen
- jullie zullen schotelen
- zij zullen schotelen
Toekomende tijd II
- ik zal geschoteld hebben
- jij zult geschoteld hebben
- hij/zij/het zal geschoteld hebben
- wij zullen geschoteld hebben
- jullie zullen geschoteld hebben
- zij zullen geschoteld hebben
Conditionalis I
- ik zou schotelen
- jij zou schotelen
- hij/zij/het zou schotelen
- wij zouden schotelen
- jullie zouden schotelen
- zij zouden schotelen
Conditionalis II
- ik zou hebben geschoteld
- jij zou hebben geschoteld
- hij/zij/het zou hebben geschoteld
- wij zouden hebben geschoteld
- jullie zouden hebben geschoteld
- zij zouden hebben geschoteld
Imperatief
- jij schotel
- jullie schotelt