Vervoeging van schutten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schut
- jij schut
- hij/zij/het schut
- wij schutten
- jullie schutten
- zij schutten
Onvoltooid verleden tijd
- ik schutte
- jij schutte
- hij/zij/het schutte
- wij schutten
- jullie schutten
- zij schutten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschut
- jij hebt geschut
- hij/zij/het heeft geschut
- wij hebben geschut
- jullie hebben geschut
- zij hebben geschut
Voltooid verleden tijd
- ik had geschut
- jij had geschut
- hij/zij/het had geschut
- wij hadden geschut
- jullie hadden geschut
- zij hadden geschut
Toekomende tijd I
- ik zal schutten
- jij zult schutten
- hij/zij/het zal schutten
- wij zullen schutten
- jullie zullen schutten
- zij zullen schutten
Toekomende tijd II
- ik zal geschut hebben
- jij zult geschut hebben
- hij/zij/het zal geschut hebben
- wij zullen geschut hebben
- jullie zullen geschut hebben
- zij zullen geschut hebben
Conditionalis I
- ik zou schutten
- jij zou schutten
- hij/zij/het zou schutten
- wij zouden schutten
- jullie zouden schutten
- zij zouden schutten
Conditionalis II
- ik zou hebben geschut
- jij zou hebben geschut
- hij/zij/het zou hebben geschut
- wij zouden hebben geschut
- jullie zouden hebben geschut
- zij zouden hebben geschut
Imperatief
- jij schut
- jullie schut